1 / 43

Nederlands

Nederlands. grammatica. Lezen. Doel. Je leert het verschil tussen en het herkennen van enkelvoudige en samengestelde zinnen. Je leert het verschil tussen en het herkennen van hoofdzinnen en bijzinnen. Je leert het verschil tussen en het herkennen van nevenschikking en onderschikking.

lira
Download Presentation

Nederlands

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. Nederlands grammatica

  2. Lezen

  3. Doel • Je leert het verschil tussen en het herkennen van enkelvoudige en samengestelde zinnen. • Je leert het verschil tussen en het herkennen van hoofdzinnen en bijzinnen. • Je leert het verschil tussen en het herkennen van nevenschikking en onderschikking.

  4. Enkelvoudige en samengestelde zinnen • Een enkelvoudige zin heeft 1 persoonsvorm. • Ik ga naar huis. • Een samengestelde zin heeft 2 persoonsvormen. • Ik ga naar huis, want ik ben ziek. • Zo vind je samengestelde zinnen: • Zoek alle persoonsvormen door de zinnen van tijd te veranderen. Vind je meer dan 1 persoonsvorm, dan heb je te maken met een samengestelde zin.

  5. Hoofdzinnen en bijzinnen • In een hoofdzin (hz) staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar. • Er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan of tussen gezet worden. • De persoonsvorm staat voorin de hoofdzin. • In een bijzin (bz) hoeven onderwerp en persoonsvorm niet naast elkaar te staan. • Er kunnen wel andere zinsdelen tussen het ow en pv staan of gezet worden. • De persoonsvorm staat vaak achterin de bijzin. • Bijzinnen zetten we tussen haakjes.

  6. Voorbeelden • Vorige week vertelde Pim ons dat hij graag een nieuwe scooter wilde voor zijn verjaardag. Pv= vertelde, wilde Ond= Pim, hij Hz= Vorige week vertelde Pimons Bz= dat hij graag een nieuwe scooter wilde voor zijn verjaardag.

  7. Voorbeelden • Toen de repetities gestolen waren , stelde de rector een onderzoek in. • Pv= waren, stelde • Ond= de repetities, de rector • Hz= stelde de rector een onderzoek in. • Bz= Toen de repetities gestolen waren.

  8. Voorbeelden • Gerben zei dat we het verhaal van Tristan en Isolde al eerder gehoord hadden. • Pv= zei, hadden • Ond = Gerben, we • Hz= Gerben zei • Bz= dat we het verhaal van Tristan en Isolde al eerder gehoord hadden.

  9. Oefenen • Opdracht 2 A + B

  10. Nevenschikking en onderschikking • Nevenschikking (ns): • ‘Neven’ betekent ‘naast’. • De samengestelde zin bestaat uit (minstens) 2 hoofdzinnen. • Onderschikking (os): • De samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin+bijzin. • Bijzin kan vooraan of achteraan de zin staan. • De bijzin is ‘ondergeschikt’ aan de hoofdzin (minder belangrijk). • De bijzin kan vervangen worden door 1 woord.

  11. Voorbeelden • Het liefst gaan de meisjes vanavond naar de bioscoop, maar ze mogen niet van hun ouders. • Pv=gaan, mogen • Ond=de meisjes, ze • Hz= Het liefst gaan de meisjes vanavond naar de bioscoop, • Hz= maar ze mogen niet van hun ouders. • Nevenschikkend verband

  12. Voorbeelden • Johan ging naar Amsterdam, omdat hij daar kleren wilde kopen. • Pv=ging, wilde • Ond=Johan, hij • Hz=Johan ging naar Amsterdam • Bz= omdat hij daar kleren wilde kopen • Onderschikkend verband

  13. oefenen • Opdracht 2C

  14. Meervoudig samengestelde zinnen • Samengestelde zinnen kunnen ook uit meer dan twee zinnen bestaan. • Ik wist niet of Kevin liever wilde blijven of dat hij naar huis wou. • Pv= wist, wilde, wou • Ond= Ik, Kevin, hij • Hz=Ik wist niet • Bz1=of Kevin liever wilde blijven • Bz2= of dat hij graag naar huis wou.

  15. Schema • Hoofdzinnen zijn zinnen op het 1e niveau. • Bijzinnen zijn zinnen op het 2eniveau. • 1e niveau: {Ik wist niet • 2e niveau: (of Kevin liever wilde blijven) of (dat hij liever naar huis wou)}. • Hz + Bz1 + Bz2

  16. Schema • Toen de koning haar ten huwelijk vroeg, zei Maxima, dat ze erg gelukkig was. • Pv=vroeg, zei, was • Ond=de koning, Maxima, ze • 1e niveau: zei Maxima • 2e niveau: {(Toen de koning haar ten huwelijk vroeg)(dat ze erg gelukkig was)}

  17. Oefenen • Opdracht 3A en 4

  18. Voegwoorden • Voegwoorden verbinden woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar. • Nevenschikkende voegwoorden (ns.vgw): en, dus, of, maar, want • Onderschikkende voegwoorden (os.vgw):als, aangezien, dat, doordat, hoewel, mits, nadat, of, opschoon, omdat, opdat, terwijl, toen, voordat, zodat, zodra.

  19. Nevenschikkende voegwoorden • Twee hoofzinnen. • Matthias rijdt met de auto, maar Jack gaat met de trein. • Twee bijzinnen van hetzelfde niveau. • Joost wist niet dat Erica naar Utrecht zou komen en dat Hans naar Amsterdam zou gaan. • Twee woordgroepen. • Het kleine meisje en haar forse paard. • Twee woorden. • Cabaret of toneel.

  20. Onderschikkende voegwoorden • Verbinden een hoofdzin met een bijzin. • Ik weet niet ofTims ex-vriendinnetje ook op het feestje komt. • Verbinden een bijzin met een bijzin van een lager niveau. • Ik denk dat Tim al wel weet dat ze een nieuw vriendje heeft. • Let op! ‘Of’ kan dus zowel een nevenschikkend als onderschikkend voegwoord zijn!

  21. Oefenen • Opdracht 5 • Opdracht 6

  22. Zinsdeelzinnen • Je leert dat bijzinnen vaak een zinsdeel zijn in een hoofdzin. • Je leert de bijzinnen een naam te geven.

  23. Om te beginnen • Opdracht 1 blz. 115

  24. Antwoorden • 1 a Nu … toeneemt • b Wat … vertelde • c waarom … verbouwen • d zodra … inviel • e dat … volleyballen • f Wie … mishandelt • g omdat … zijn • h dat … gebruikt • i wat … begrijpt • j als … gaat

  25. Zinsdeelzinnen • Onderwerpszin (ow-zin) • Naamwoordelijk deel van het gezegde zin ( nw.deel-zin) • Lijdend voorwerpszin (lv-zin) • Meewerkend voorwerpszin (mv-zin) • Bijwoordelijke bepalingszin of bijwoordelijke bijzin (bwb-zin)

  26. Stappenplan 1.Zoek de hoofdzin. 2.Geef de grenzen van de bijzin(nen) aan met [ ] 3.Vul in plaats van de bijzin een woordgroep in. 4.Ontleed de hoofdzin en stel vast welk zinsdeel de ingevulde woordgroep is. 5.De bijzin is hetzelfde zinsdeel als de ingevulde woordgroep.

  27. Voorbeeld Hoe je die vierkantsvergelijking oplost, kan ik je zo laten zien. 1 Bijzin : [Hoe je die vierkantsvergelijking oplost] 2 Andere woordgroep invullen: vb. Het antwoord 3 Ontleed de zin: Het antwoord kan ik je zo laten zien. Pv= kanWg= kan laten zienOw= ikLv= het antwoord> dus lv-zinMv= jeBwb= zo

  28. Voorbeeld • Wie een kwartier te laat komt voor de toets, mag niet meer meedoen. • [wie een kwartier te laat komt voor de toets] • Jan mag niet meer meedoen. • Pv= magWg=mag meedoenOw=Jan > ow-zinLv=xMv=xBwb=niet meer

  29. Opdracht 4 Opdracht 4 Zin 1 t/m 10 (1 en 3 niet) Schrijf elke stap op!

  30. Voorbeeld 2 • 4. • Pv=hielp • Ow=Alwin • Wg=hielp • Lv= x • Mv= x • Bwb= vanmorgen • 5. [Toen het omaatje uitgleed] > bwb-zin

  31. Samen oefenen • Chris wil niet meer naar voetbal, omdat hij schaatsen veel stoerder vindt.

  32. Opdracht • Opdracht 4 • Alle stappen opschrijven van zin 3 t/m 8

  33. De bijvoeglijke bijzin • In een woordgroep met zelfstandig naamwoord (zn) kunnen 1 of meer bijvoeglijke bepalingen staan. • De jarige buurman (zn) geeft morgen een feest. > bijvoeglijke bepaling (bijv.bep.) • De buurman (zn), die jarig is, geeft morgen een feest. > bijvoeglijke bijzin (bvb-zin)

  34. Bijvoeglijke bijzinnen • Bijvoeglijke bijzinnen horen meestal bij een zelfstandig naamwoord. • Ze kunnen ook horen bij een voornaamwoord (onbepaald, persoonlijk, aanwijzend etc.) • Het enige (onbep.vnw) waar de docent over vertelde, was het Twaalfjarig bestand. • Zij (pers.vnw.) die hun best doen, halen de hoogste cijfers.

  35. Opdracht • Opdracht 2 • Opdracht 3 • Opdracht 5

  36. Doel van de les Je leert het verschil tussen een bijvoeglijke bepaling en een bijvoeglijke bijzin. Je kunt beide vormen uit een zin halen.

  37. Bijvoeglijke bepaling • Stap 1: verdeel de zin in zinsdelen. • Stap 2: zoek van elke zinsdeel het belangrijkste woord, de kern, en stel vast wat de woordsoort is > zn of een voornaamwoord • Stap 3: noteer de woorden die extra informatie geven over de kern.

  38. Bijvoeglijke bijzinnen • De oudstezoonvan de president / heeft / tot mijn groteverbazing / twee lelijke, zwaar verroeste volkswagenbussen / gekocht. • Zeer goede leiders / blijken / tamelijk fantasieloos / te zijn. • Dit gisteren uitgebrachte boek / wordt / een heel groot succes.

  39. Bijvoeglijke bijzin • Vergelijk zin a en b. • A. Het ernstig zieke geitje / moest / naar de dierenarts. • B. Het geitje, dat ernstig ziek was, moest naar de dierenarts. • A > bijvoeglijke bepalingen • B > bijvoeglijke bijzin

  40. Bijvoeglijke bepaling of bijzin • Bijvoeglijke bepaling: woord of woordgroep dat iets zegt over het kernwoord van een zinsdeel. • Bijvoeglijke bijzin: zin (dus met pv) dat iets zegt over het kernwoord van een zinsdeel.

  41. oefenzinnen • De woorden die de docent Duits gebruikt, / vindt / klas 2 / te moeilijk. • De katten, die hongerig waren, / hebben / het vogeltje,dat vrolijk floot, / zomaar / opgepeuzeld. • Bijvoeglijke bijzinnen, omdat een zin iets over het kernwoord zegt. • De Porsche die hier geparkeerd stond, is duidelijk door vandalen toegetakeld.

  42. Oefenzinnen • De verwaandeprinses / geeft / hemdie de draak verslaat, /een kus op de mond. • Dat wat ik je gisteren wilde vertellen, / is / nu / niet belangrijk meer. • Iedereen die een leuk cadeautje koopt,/ mag /op mijn verjaardag / komen!

  43. Opdracht • Opdracht 2 van het werkblad. • Klaar? Ga verder met spelling hoofdstuk 6.

More Related