1 / 20

Grammatica Nederlands

Grammatica Nederlands . Ontleden. Volg de stappen die in deze presentatie beschreven staan. Persoonsvorm. Verander de tijd van de zin. “Jan heeft een boek.” “Jan had een boek.” Dus heeft is de PV. De PV geeft dus aan in welke tijd een zin staat. Persoonsvorm 2.

tress
Download Presentation

Grammatica Nederlands

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. Grammatica Nederlands Ontleden

  2. Volg de stappen die in deze presentatie beschreven staan.

  3. Persoonsvorm • Verander de tijd van de zin. • “Jan heeft een boek.” • “Jan had een boek.” • Dus heeft is de PV. • De PV geeft dus aan in welke tijd een zin staat.

  4. Persoonsvorm 2 • Er is nog een manier om de PV te vinden: • Maak de zin vragend • Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV • “Jan heeft een boek” • “Heeft Jan een boek?” • Dus: heeft is de persoonsvorm • De PV is altijd een werkwoord

  5. Onderwerp • Verander het getal van de PV. • Het zinsdeel dat mee verandert, is het onderwerp. • “De hond is lief”. • Is = pv, maak er zijn van. • Dus: “De honden zijn lief”. • De hond is onderwerp.

  6. Werkwoordelijk gezegde • Alle werkwoorden in een zin. • “Hij heeft me een boek gegeven.” • Werkwoordelijk gezegde= heeft gegeven. • Het werkwoordelijk gezegde is dus een gezegde dat alleen uit werkwoorden bestaat.

  7. Werkwoordelijk gezegde 2 Kijk eens naar de volgende zinnen: • Hij schaamde zich diep. • Schaamde zich= werkwoordelijk gezegde. • Hij haalde de auto in. • Haalde in= werkwoordelijk gezegde, • Want: inhalen is één woord. • Ik heb een flater geslagen. • Heb een flater geslagen= werkwoordelijk gezegde • Want ‘een flater slaan’ is een werkwoordelijk gezegde

  8. Naamwoordelijk gezegde • Dit is een gezegde dat niet alleen uit werkwoorden bestaat. • Bijvoorbeeld: “Zij is docente.” • Is docente is dan het gezegde. • Is= werkwoordelijk deel van het gezegde • Docente= naamwoordelijk deel van het gezegde

  9. Naamwoordelijk gezegde 2 • Hiervoor moet je de koppelwerkwoorden kennen: • Zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. • Naamwoordelijk deel van het gezegde= datgene waar het koppelwerkwoord iets over zegt.

  10. Lijdend voorwerp • Stel de vraag: • Wie of wat onderging de handeling? • Bijvoorbeeld: “Wim zag het hondje. “ • Wie/wat werd door Wim gezien? • Lijdend voorwerp= het hondje.

  11. Lijdend voorwerp 2 • Een andere manier om het lijdend voorwerp te vinden: • Zet de zin in de lijdende vorm • Bijvoorbeeld: “Wim zag het hondje.” • Het hondje werd door Wim gezien. • Het nieuwe onderwerp is het lijdende voorwerp. • Lijdend voorwerp= het hondje

  12. Meewerkend voorwerp • ‘aan’ of ‘voor’ kan toegevoegd of weggelaten worden • Meerwerkend voorwerp is het zinsdeel dat meewerkt om de handeling mogelijk te maken

  13. Meewerkend voorwerp 2 • Bijvoorbeeld: Hij gaf zijn vriendin een cadeau. • Hij gaf aan zijn vriendin een cadeau. • Meewerkend voorwerp= zijn vriendin • Bijvoorbeeld: Rik schonk haar iets in. • Rik schonk voor haar iets in. • Meewerkend voorwerp= haar

  14. Voorzetselvoorwerp • Lijkt op lijdend voorwerp, maar begint met een voorzetsel • Voorzetsels zijn o.a.: aan, achter, bij, in, op. • Wie/wat is oorzaak/aanleiding van de handeling dat het gezegde uitdrukt?

  15. Voorzetselvoorwerp 2 • Bijvoorbeeld: “Peter wachtte op Henk.” • Op Henk begint met een voorzetsel, • Henk is de oorzaak waarom Peter wachtte. • Voorzetselvoorwerp= op Henk

  16. Bijwoordelijke bepaling • Wat je ‘over houdt’ als je alle vorige stappen gevolgd hebt • Geeft een nadere omschrijving van het gezegde (bijvoorbeeld tijd of plaats) • Bijvoorbeeld: “Gisteren was het mooi weer.” • PV= was • Onderwerp= het • Naamwoordelijk deel v/h gezegde= mooi weer • Bijwoordelijke bepaling= gisteren

  17. Bijvoeglijke bepaling • Deze is onderdeel van een zinsdeel en geen apart zinsdeel. • Zegt iets over een zelfstandig naamwoord • Bijvoorbeeld: “Het geweldig mooie huis.” • Bijvoeglijke bepaling= geweldig mooie

  18. Bepaling van gesteldheid • Maak een zin met terwijl • Hoort bij gezegde én een ander zinsdeel • Gaat over iets dat tijdens de handeling gebeurt of iets dat ten gevolge van een handeling gebeurt

  19. Bepaling van gesteldheid 2 • Bijvoorbeeld: “De directie acht zich niet aansprakelijk voor zoekgeraakte stukken.” • Bijvoorbeeld: “Lachend keek ze hem aan.” • Terwijl ze lachte, keek ze hem aan. • Bepaling van gesteldheid= lachend.

  20. Samenvatting • Persoonsvorm • Onderwerp • Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde • Lijdend voorwerp • Meewerkend voorwerp • Voorzetselvoorwerp • Bijwoordelijke bepaling • Bepaling van gesteldheid • Bijvoeglijke bepaling

More Related