1 / 28

Spelling en Schrijven en formuleren hoofdstuk 1,2&3

Spelling en Schrijven en formuleren hoofdstuk 1,2&3. VMBO GT klas 2. Spellen volgens de regels. Hoofdletters: Aan het begin van een zin. Bij namen Woorden die zijn afgeleid van namen. Leestekens. Punt aan het eind van een zin Vraagteken aan het eind van een zin

rocio
Download Presentation

Spelling en Schrijven en formuleren hoofdstuk 1,2&3

An Image/Link below is provided (as is) to download presentation Download Policy: Content on the Website is provided to you AS IS for your information and personal use and may not be sold / licensed / shared on other websites without getting consent from its author. Content is provided to you AS IS for your information and personal use only. Download presentation by click this link. While downloading, if for some reason you are not able to download a presentation, the publisher may have deleted the file from their server. During download, if you can't get a presentation, the file might be deleted by the publisher.

E N D

Presentation Transcript


  1. Spelling en Schrijven en formuleren hoofdstuk 1,2&3 VMBO GT klas 2

  2. Spellen volgens de regels • Hoofdletters: • Aan het begin van een zin. • Bij namen • Woorden die zijn afgeleid van namen

  3. Leestekens • Punt aan het eind van een zin • Vraagteken aan het eind van een zin • Uitroepteken aan het eind van een zin

  4. Komma: • Tussen 2 pv’s • Tussen de delen van een opsomming (behalve bij en) • Na een naam of een uitroep aan het begin van een zin. Gepke, ga eens zitten! He, hou daar eens mee op! • Voor het woord maar als het een tegenstelling aangeeft. • Voor doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra

  5. Dubbele punt • Als je iets aankondigt • Opsomming

  6. -d of -t • Verlengproef • Dit kan alleen als het woord niet de pv is. voorbeeld: fout – fouten geschilderde - geschilderd

  7. Meervoud op -en • Zelfstandig naamwoord met een meervoud op -en moet je soms ook: • Een letter verdubbelen: rok – rokken • Een a,e,o,u weglaten: raam – ramen • Een f in een v of een s in een z veranderen Raaf – raven Roos - rozen

  8. Meervoud op -s • Zelfstandig naamwoord met een meervoud op –s • Je zet er ‘s achter als het woord eindigt op –a, -o, -u, -i of –y en als het een afkorting is. • Tosti- tosti’s • Piano – piano’s • Tv – tv’s • In de andere gevallen de –s er meteen achter • tip - tips

  9. Bijvoeglijke naamwoorden • Als je de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord spelt moet je soms: • De laatste letter verdubbelen: gek- gekke • Een a, e, o of u weglaten: zuur – zure • Een f in een v of een s in een z veranderen: lief – lieve; boos-boze

  10. ‘t x kofschip • Als de laatste letter van de stam in ‘t x kofschip staat, dan gebruik je TE of TEN In alle andere gevallen gebruik je DE of DEN

  11. Voorbeeld Hele werkwoord gooien Stam gooi ‘t x kofschip? Ja/nee Uitgang –te of –de? Verleden tijd gooide/gooite gooiden/gooiten

  12. Hele werkwoord werken Stam werk ‘t x kofschip? Ja/nee Uitgang –te of –de? Verleden tijd ?

  13. Hele werkwoord werken Stam werk ‘t x kofschip? Ja/nee Uitgang –te of –de? Verleden tijd ?

  14. Hoofdstuk 2 • Samenstelling In de slaapkamer is het ‘s zomers erg warm. Wat is de samenstelling? In de slaap+kamer is het ‘s zomers erg warm.

  15. Samenstelling • Een samenstelling bestaat uit twee of meer woorden. • Deze woorden kunnen ook zelfstandig voorkomen en samen één nieuw woord vormen. • In het Nederlands kun je op deze manier heel veel nieuwe woorden maken.

  16. Samenstellingen staan als één woord in het woordenboek. • Samenstellingen schrijf je aan elkaar. • Splitsbare werkwoorden, zoals plaatsnemen • De gasten nemen aan de tafel plaats. • De gasten hadden aan de tafel plaatsgenomen.

  17. Schrijven en formuleren hoofdstuk 1 • Interview uitwerken • Maak tijdens een interview aantekeningen of neem het op. • Noem in de eerste alinea het onderwerp. • Schrijf in de volgende alinea wat er over het onderwerp gezegd is.

  18. De manieren: • Directe rede – je citeert dan letterlijk wat er is gezegd • Je gebruikt bij een citaat altijd aanhalingstekens. Voorbeeld: ‘Toen het onweer zo erg was, was ik wel heel erg bang.’

  19. Indirecte rede – je schrijft in je eigen woorden op wat het antwoord is. • Bij indirecte rede gebruik je géén aanhalingstekens. Voorbeeld: Ze was bij het erge onweer heel erg bang. • In het antwoord kun je de vraag laten terugkomen. • Je schrijft de vraag dan niet nog eens op.

  20. Bewaar de belangrijkste vraag tot het laatst. • Zet een passende titel boven je tekst.

  21. TIP! • Werk je aantekening snel uit na het interview, je schrijft niet altijd alles op. • Laat je uitwerking zien en lezen aan de persoon die je hebt geïnterviewd.

  22. Spreken en gesprekken hoofdstuk 2 • Navertellen van een gebeurtenis. • Vertel welke gebeurtenis je navertelt • Wees volledig, maar hou je aan de hoofdzaken • Vertel je verhaal in chronologische volgorde (dat is de volgorde waarin het gebeurd is) • Spreek rustig en verstaanbaar • Sta rustig en kijk de klas in.

  23. Schrijven en formuleren hoofdstuk 2 • Een schrijfplan maken • Je hebt een verhaal of tekst niet in een keer goed op papier. Maak daarom een schrijfplan. • Denk na over de inhoud van je tekst. Wat wil je vertellen • Maak een woordveld of schrijf steekwoorden op. • Kijk wat je bij elkaar kunt zetten in een alinea • Bedenk een goede volgorde van je verhaal.

  24. Schrijfplan schrijven • Noteer : • Het onderwerp • Inleiding • Middenstuk • slot

  25. Een enthousiaste tekst schrijven • Gebruik positieve woorden • Vertel zo kort mogelijk de feiten, maar schrijf ze wel op. • Let op dat je niet te kort op schrijft • vb Het was gezellig • Het was een gezellige avond waar we lekker met elkaar hebben gekletst.

  26. Schrijven en formuleren hoofdstuk 3 • Instructie schrijven • Maak direct duidelijk waar de instructie over gaat • Geef de informatie stap voor stap • Zet de aanwijzingen in de goede volgorde • Gebruik in elke zin een doe-woord (werkwoord) vb: pak, doe, neem enz. • Voeg eventueel een afbeelding toe om het duidelijker te maken.

  27. Signaalwoorden Signaalwoorden zijn woorden die aangeven op welke manier: • De woorden • Zinnen • Alinea’s In de tekst met elkaar samenhangen. Voorbeelden van signaalwoorden zijn: Later, terwijl, ten eerste, ook, maar, toch etc.

  28. Wat zijn signaalwoorden? Signaalwoorden zijn woorden die aangeven op welke manier: • De woorden • Zinnen • Alinea’s In de tekst met elkaar samenhangen. Voorbeelden van signaalwoorden zijn: Later, terwijl, ten eerste, ook, maar, toch etc.

More Related